Titel Het geslacht van Liesveld
Jaar 1952
Omschrijving genealogische studie van het geslacht Van Liesveld en verwante geslachten.Tevens kritische analyse van de genealogie, verwantschap en wapenkunde van de Liesveld-familie, en het gaat diep in op de redeneringen van de heer Vermast in de jaargangen 1949 en 1950.
Categorie Genealogie
Afkomstig Uit De Nederlandsche Leeuw

Van Liesveld

door MR. W. J. GROESBEEK.

Wanneer men studie maakt van een bepaald onderwerp en bezig is daartoe materiaal te verzamelen, dan kan het haast niet anders of men komt in het bezit van aantekeningen, die slechts zijdelings verband houden met het te behandelen probleem. De verleiding ontstaat dan om ook deze aantekeningen te willen benutten bij de behandeling van het hoofdonderwerp. Een dergelijke methode brengt echter grote nadelen mee, want in de eerste plaats dreigt de hoofdzaak bedolvente worden onder tal van weinig of niet ter zake dienende bijzonderheden. In de tweede plaats onderschat men dan maar al te licht het gevaar van voetangels en klemmen dat op het neventerrein aanwezig is.

De heer Vermast is in zijn artikelen over de heren uten Goye in de jaargangen 1949 en 1950 van dit Maandblad aan deze beide gevaren niet ontsnapt. De artikelen gaan zwaar gebukt onder tal van bijkomstige détails, en het is hem, heel begrijpelijk, niet altijd gelukt de problemen van de neven-onderwerpen duidelijk te zien. Als voorbeeld hiervan zou ik willen noemen de bespreking die de heer Vermast in het Juli- nummer van 1950 (k. 203 e.v.) wijdt aan de heren van Liesveld. Als ik het goed zie, stelt de schrijver het zo voor, dat heer Herbaren van den Berghe twee zoons had (volgens hem waarschijnlijk bastaarden) nl. Arnoud I van Liesveld en Floris; dat Arnoud I vermoedelijk niet lang na 12 Mei 1296 kinderloos is overleden en in Liesvelt opge-volgd is door Herbaren Florekensz. (van Liesvelt), vermoedelijk zijn neef en oomzegger. Dat Herbaren Florenkensz. een zoon had Arnoud van Liesveld en deze wederom een zoon Herbaren uit wiens bezit Liesveld etc. overgaat aan de van Heemskerk’s, terwijl hij het blijkbaar waarschijnlijk acht dat Herbaren Florenkensz. identiek is met den ridder Hertbaren van Liesveld, die het huis te Tulle bezat (k. 204). Dat Arnoud van Liesveld en zijn broeder wel bastaarden geweest moeten zijn leidt schrijver af uit het zegel van Arnoud v. Liesveld II, dat, zoals bekend, niet overeen komt met het traditionele Arkelwapen. Tegen een dergelijke constructie rijzen echter allerlei bedenkingen. In de eerste plaats: Is het wel zo zeker dat Arnoud I van Liesveld kinderloos is overleden?

Wij zien namelijk dat Arnoud I van Liesveld in het bezit is van de halve heerlijkheid van Nieuwpoort. Deze helft is echter in 1317 in het bezit van een Herbaren van den Berghe, die tevens in het bezit is van de heerlijkheid Gelkenesse. Deze Herbaren was, zoals uit verschillende oorkonden blijkt, een zoon van Arnoud here van den Berghe (deze heerlijkheid vererfde ook op Herbaren). Als wij nu zien dat Herbaren van den Berghe in het bezit komt zowel van de heerlijkheid van den Berghe als van half Nieuwpoort en Gelkenesse (Liesveld), dan kan het niet aan redelijke twijfel onderhevig zijn, dat Arnoud here van den Berghe identiek geweest moet zijn met Arnoud I van Liesveld. Want Arnoud here van den Berghe was een zoon van dominus Harbernus de Monte, terwijl Arnoud I van Liesveld óók een zoon was van dominus Harbernus de Monte. Theoretisch gezien zou het denkbaar zijn dat dominus Harbernus een wettige zoon Arnoud gehad heeft, die de heerlijkheid van den Berghe erfde, en een onwettige zoon Arnoud I van Liesveld. Doch deze mogelijkheid moeten wij verwerpen als wij zien dat Arnoud I heer van half de Nieuwpoort was, welke heerlijkheid daarna, zoals wij zagen, in het bezit komt van Herbaren van den Berghe. Wij moeten dus wel aannemen dat dominus Harbernus een wettige zoon had die Arnoud van Liesveld (van den Berghe) genoemd werd, welke laatstgenoemde een zoon en drie dochters naliet, zoals wij in het vervolg zullen zien.

Het is opvallend dat Arnoud in oorkonden van de jaren 1277, 1283, 1289 en 1296 steeds „van Liesveld" genoemd wordt, in die van 1290, 1293, 1299 en 1300 „here van den Berghe". Dus tot het jaar 1289: „van Liesveld", vanaf 1290 „here van den Berghe", met één uitzondering namelijk een oorkonde van 1296, die hem „van Liesveld" noemt. Nu betreft laatstgenoemde oorkonde de regeling van schulden van wijlen heer Herbaren van Haestrecht. Bij diens leven treedt echter Arnoud here van den Berghe als „mage" en borg voor hem op, wederom een kleine aanwijzing dat beide personen identiek zijn. Wat kan de reden geweest zijn van deze naamsver- andering? Er zijn hiervoor twee redenen denkbaar: 1e. dat Arnoud I eerst later in het bezit is gekomen van de voornaamste heerlijkheid van zijn vader (door overlijden van een oudere broeder b.v.), 2e. dat Arnoud „Liesveld" tijdens zijn leven is kwijtgeraakt.

Wij zien, dat hij nogal in financiële moeilijkheden verkeerde. Uit een akte van 1299 blijkt dat hij bepaalde goederen voor 9 jaren aan den heer van Arkel heeft afgestaan. Heeft een dergelijke transactie ook al 9 jaren eerder in 1290 plaats gevonden? En heeft deze afstand dan misschien betrekking gehad o.a. op het huis Liesveld, dat wij daarna als allodiaal goed van Herbaren I Florekensz. terugvinden (door koop?).

Opmerkelijk is het dat Arnoud I nooit heer van Liesveld genoemd wordt, Liesveld was waarschijnlijk de naam van het huis, „Gelkenesse" de naam van het gerecht.

Dit laatste vererfde op zijn zoon Herbaren van den Berghe. Of heer Herbaren van den Berghe (anno 1254) meer kinderen heeft gehad dan Arnoud is niet zeker. De heer Vermast veronderstelt, dat hij een dochter bezat, gehuwd met Wouter uten Goije, waaruit de van Langerak's stammen, een constructie die zou kunnen verklaren hoe de andere helft van Nieuwpoort in het geslacht van Langerak gekomen is. Verder bestaat er m.i. de mogelijkheid dat heer Herbaren nog een zoon heeft gehad, Constantijn van Liesveld genoemd.

Er bestaat namelijk een oorkonde van 23 April 1272 [1], waarin vermeld wordt, dat Dirk en Robert van Heusden, gebroeders, Dirk van Kerkwerve, Jan van Stavenisse, Constantijn van Liesveld, Jan en Arnoud zoons van den gesneuvelden Jan van Heusden, aan de stad Keulen zweren geen wraak te zullen nemen wegens het doden van Jan en het gevangen nemen van Dirk, gebroeders van Heusden, bij den mislukten aanslag op Keulen in de nacht van 14 op 15 Oct. 1268.

Nu is het wel zeer aannemelijk, dat de voornaam Arnoud bij de heren van den Berghe (Liesveld) en bij de heren van Heukelom afkomstig is uit een huwelijk van een lid van de Lede-Arkel groep met een van Heusden, zodat de aanwezigheid van Constantijn van Liesveld in het Heusden milieu ons niet bevreemden kan.Constantijn kan een broeder (oudere ??) geweest zijn van Arnoud l, op wien Liesveld na dode van Constantijn overgegaan kan zijn. Gaan wij na aan wien Constantijn zijn voornaam ontleend kan hebben, dan valt het op, dat deze voornaam in die tijd in „Holland" vrij zeldzaam was. Wij stuiten bij ons onderzoek dan op Constantinus de Berghe. In 1214 was Constantinus miles de Berge getuige bij een overeenkomst over goederen in de Betuwe [2] en op 18 Mei 1217 getuige voor Jan van Heusden. Vermoedelijk heeft deze Constantijn wel behoord tot het geslacht van de graven van den Bergh ('s Heerenberg). Is deze veronderstelling inderdaad juist, dan zouden wij hiermede tevens een eenvoudige verklaring gevonden hebben voor de naamsafleiding van Heer Aartsberge en Bergambacht, die geen van beiden in berg- of heuvelachtige streken gelegen zijn (tesamen vormende de heerlijkheid van den Berghe, zie Ramaer).

Als men dus aanneemt een alliantie Lede-Arkel met een dochter van een Constantinus van den Berghe dan zou ook de achternaam van heer Herbaren van den Berghe (anno 1254) redelijk te verklaren zijn. Deze heerlijkheid Berghe zal dan òf afkomstig zijn uit het geslacht van Constantinus òf heeft later haar naam ontvangen eerst van heer Herbaren van den Berghe en daarna van diens zoon: heer Arnoud I (heer Arentsberg ).

Op de vraag of heer Herbaren ook nog een (bastaard ) zoon Floris gehad heeft, komen we nog terug.

Arnoud I van Liesveld alias van den Berahe vinden we vermeld in de navolgende oorkonden:

  1. Graaf Floris V regelt de dijkschouwen in het land tussen Lek en Donk 1 April 1277, getuige: Arnoldus de Liesvelt, famulus [3].
  2. Op 29 April 1283 geven Aernt van Liesvelt en Gijsbrecht van Langheraeck tesamen „vrijheijt" aan Nieuwpoort [4].
  3. Op 30 Dec. 1289 belooft Harbaren heer van Haestrecht, ridder, het water van Benschop naar Haestrecht in den IJssel te leiden, bezegeld o.a. door „heren Arnoude van Liesvelde, mine maghe" [5].
  4. Op 12 Juni 1290 belooft Graaf Floris V aan Nicolaas van Cats 3500 pond Holl. te betalen. Borg voor hem o.a. Arnoud here van den Berghe, riddere [6].
  5. Op 5 Juni 1293 bekent Herdberen van Haestrecht aangenomen te hebben het water van Lopik door zijn land tot de Vlist en voort ter halver IJsel te geleiden, bezegeld o.a. door: Arnout here van den Berghe [7].
  6. Op 12 Mei 1296 beveelt Graaf Floris V aan heer Arnoud van Liesveld te onder-zoeken welke schulden heer Herbaren van Haestrecht nagelaten heeft om die te betalen [8].
  7. Op 19 April 1299 oorkondt Johan here van Arkle dat hij aan Arnoud van den Berghe, zijn neef, belooft om over 9 jaren terug te geven „alle dat goid dat hi ons hevet ghegheven" [9].
  8. 14 Dec. 1300 ontvangt Arnoud van den Berghe in erfpacht van Arnold, dom. deken te Utrecht, de visserij in de Lek [10].

Zoals reeds terloops gezegd, liet Arnoud I één zoon en en drie dochters na: 1e: Herbaren van den Berghe. Op 10 April 1317 oorkondt Johan heer van Arkel dat „onse lieve neve Herberen van den Berghe" hem heeft opgedragen het gerecht van A mmers Gravelant en van den Afterlande en dat hij vervolgens Herdberne Florkenssone „onse neve" daarmede heeft beleend [11]. Op 12 April d.a.v. belooft Herbaren van den Berghe aan Graaf Willem zijn goed niet te zullen vervreemden, verzetten of bezwaren, eer hij 's-graven pretensien voldaan heeft [12].

Op 6 Nov. 1319 oorkonden talrijke edelen waaronder Herbare van den Berghe dat de graaf van Holland voor hen borg gebleven is [13].

Vóór 22 Maart 1321 droeg Herbaren van den Berghe op (aan Johan heer van Arkel volgens Vermast) 't gerecht van Gelkenesse en half de Nyepoort etc. [14]. Van den Bergh plaatst deze notitie in zijn Handboek Middelnederlandschd Geographie, 2de druk, p. 243, op het jaar 1321. De heer Vermast is het (jg. 1950, kolom 173) hiermede niet eens en beroept zich voor zijn afwijkende zienswijze op het gezag van Mr. R. Fruin Th. A.zoon. Fruin heeft namelijk opgemerkt, dat deze notitie in het register „In Beyeren IX, fol. 159v", in geschoven was na een brief uit dat jaar (d.w.z. 1321). De opdracht zal dan ook, zegt Fruin, tot een vrij wat vroeger jaar moeten worden teruggebracht, m.a.w. tot heer Harber- nus de Monte (1254 !) . Heeft Fruin gelijk en moet de notitie niet op 1321 maar op c. 1254 gedateerd worden? Laten we eens nagaan hoe het met de bewuste notitie gesteld is. Zij bestaat uit een losse strook papier die ingestoken is tussen fol. 159v en 160 van het reeds genoemde Register in Beyeren (A.R.A. Leenkamer 62). Zij bevindt zich hier temidden van een serie akten, die tot opschrift draagt: „Brieven vervolgende van den huijs ende goeden van Liesvelt", deze serie vangt aan op fol.158 en eindigt op fol.160v.

De notitie vangt aldus aan: „Voort desgeliex soe droech hij ons op, dieseIve Herberne van den Berge, t gerecht van Gelkenesse mit half die Nyepoirte", etc. In margine staat: „Dit heeft hij in den brief beginnende: Allen dengenen", Hiermede eindigt het eerste deel van de notitie, er volgt een open gelaten ruimte en dan staat er: „Die navolgende nota is gevonden in enen brief beginnende „Wij Jan van Arkel...

Voort mede t gerecht van Gelkenes mit half die Nyepoorte", etc. Wij zien tot onze grote verbazing, dat in de notitie niets te vinden is van een opdracht van t gerecht van Gelkenesse en half de Nieuwpoort, aan Johan van Arkel, zoals de heer Vermast op kol. 205 beweert! Er is hier blijkbaar zelfs sprake van twee brieven, waarvan de ene aanving met de woorden; „Allen den genen" en de tweede met „Wij Jan van Arkel". Dit laatste zou de indruk kunnnen wekken, dat Johan van Arkel hier als leenheer optreedt, maar strikt genomen staat het er niet met zo veel woorden. Dit laatste is echter van minder belang, want uit een oorkonde van 13 Juni 1400 weten we zeker dat Johan heer van Arkel leenheer van half Nieuwpoort was. Maar al is het ook zo dat de oorkonde beginnende met de woorden: “Wij Jan van Arkel" inderdaad een belening inhoudt, wie is dan de beleende? Zijn naam wordt niet genoemd en de beleende behoeft niet eens Herbaren van den Berghe geweest te zijn. Geeft de tweede akte dus weinig houvast, hoe staat het dan met de eerste? „Voort desgeliex soe droech hij ons op, dieselve Herberne van den Berghe" etc. Wie zijn die „hij" en „ons"? Dat „hij" moet wel slaan op Herberne van den Berghe. Er staat zelfs „dieselve Herberne van den Berghe". Merkwaardig dat woord „dieselve" terwijl op de notitie de naam van Herberne nog niet eerder genoemd is. Toch ligt het voor de hand wie er mee bedoeld moet zijn. Herberne wordt immers enige malen genoemd in de akten die ingeschreven zijn op de folio's waar de losse notitie tussen gestoken is. De schrijver van de notitie is bezig geweest met de akten op de folio's 158 t/m 160 en vond hierbij niet de akten die betrekking hadden op Gelkenesse en de Nieuwpoort. Hij heeft toen een aantekening gemaakt over twee hem bekende akten en deze er tussen gestoken. Er kan dus weinig twijfel aan bestaan dat met “dieselve Herberne v. d. Berghe" de Herbaren van den Berghe bedoeld is, die genoemd wordt in de akten op fol. 158 -160v, d.w.z. Herbaren die leefde c. 1317. In elk geval staat het vast dat deze Herbaren van den Berghe in het bezit is geweest van de gerechten van Gelkenesse en de halve Nieuwpoort. Immers in hetzelfde register In Beyeren IX vindt men op fol. 23v en 24 in dato 12 Febr. 1421 de belening van heer Gheryt van Heemskerc met zijn goederen, waaronder Liesveld. Ook in deze akte worden oudere leenbrieven genoemd o.a. „Item enen brief Herberens van den Berghe van den gerechte van Gelkenesse ende half die Nuwepoirte also alst gelegen is mitten veerscepen ende al datter toehoert, ist opten lande ende in den water, dat Herberen voirs. quytscont ende opdroech Gherijt van Voerne heren Stevenszoen van Voirne, dair hij t of te houden plach, tot behoef Herberen Floerkensz, die t voirt van hem ontfinc, gelijc daer of die brieve, gegeven int jaer XIIIc ende XVII des Vridages voir Sinte Georgiusdach, inhouden ende begripen”.

Wij zien hieruit, dat Herberen van den Berghe Gelkenesse en de halve Nieuwpoort in leen hield van Gerard van Voorne (het „heren Stevenszoon" is een onbegrijpelijke vergissing), en beide gerechten overdroeg aan Herberen Floerkensz.

Wil men Jan van Arkel ook als leenheer van deze goederen erkennen, dan zal men er wel toe moeten komen om de zaak zo te zien, dat de van Arkels beide gerechten in leen hadden van de van Voorne's, en wederom in achterleen hadden uitgegeven aan de van den Berghe's. Als wij de zaak zo zou het kunnen zijn dat de straks genoemde brief op de notitie, aanvangende “Wij Jan van Arkel" een confirmatie van deze overdracht van 1317 heeft ingehouden.

Overzien we nog eens het gehele complex van akten, dan blijft er weiniq anders over dan aan te nemen, dat de notitie, die het uitgangspunt van deze beschouwing vormde, betrekking heeft op akten daterend van omstreeks 1317, en dat Fruin dus ten onrechte de notitie heeft willen brengen op c.1250.

Zeer kort daarna moet Herbaren kinderloos overleden zijn, en het goed ten Berghe aan de graaf van Holland vervallen, die er op 27 Oct. 1321 Jan van der Lede, den oudsten zoon van den heer van Arkel mede beleende [15]. 2e: Elisabeth van den Berghe gehuwd met Jan Bertout, heer van Helmond.

Op 8 April 1317 verzoeken zij aan het kapittel van Oudmunster om Herdberen Florenkensz. met de visserij in de Lek van Schoonhoven tot Oude Ammerskerk te belenen [16]. 3e: Alverade van den Berghe heer Arnoudsdochter.

Op 26 Oct. 1321 doet zij ten behoeve van de heer van Arkel afstand van al haar vaders en moeders goed [17]. 4e: Agniese heer Arntsdochter van den Berghe, gehuwd met Helijaes van Woudenberch ontvangt, na veel klachten deswege tot de graaf van Holland gericht te hebben ⅓ deel van enige hoeven land gelegen bij het huis ten Berghe, die allodiaal goed van heer Arnoud geweest waren, dd. 28 Mrt. 1333 [18].

Dit is zo ongeveer alles wat wij van het oudste geslacht van Liesveld (van den Berghe) weten. Zij waren dus wettige descendenten van uit de Lede-Arkel groep en hebben dus ongetwijfeld het oude Arkel-wapen gevoerd (zegels van genoemde personen schijnen niet voorhanden te zijn).

Wij gaan nu over tot een korte bespreking van het tweede geslacht van Liesveld, afstammende van de reeds enkele malen genoemde Herberen Florekensz. Laten wij eerst eens nagaan wat er van hem bekend is. Zoals wij zagen draagt Elisabeth van den Berghe hem in 1317 een visserij in de Lek over [19].In hetzelfde jaar noemt de heer van Arkel hem „onse neve”wanneer hij na opdracht door Herbaren van den Berghe met het gerecht van Ammersgraveland beleend wordt.

Ook nog in hetzelfde jaar droeg Herberen van den Berghe de gerechten van Gelkenesse en half de Nieuwpoort over ten behoeve van Herbern Floerkensz. Als leenheer van deze goederen wordt hier genoemd Gerard van Voorne [20]. Een zeer belangrijke akte is die van 22 Juni 1319, door de heer Vermast wel genoemd maar slechts weergegeven in een extract, dat helaas een van de belangrijkste punten van de akte onvermeld laat. Graaf Willem oorkondt namelijk dat Haerbaerne Florkenszone hem heeft opgedragen zijn huis ende die hofstede daar 't op staet in Gelkenesse, onsen open huijs te wesene, welck huijs ende hofstede sijn eijgen goed was, ende dat wij hem verlyet etc. na sine doot salt commen op Aernoud sijnen soon etc. Hier blijkt dus uit dat het huis te Gelkenesse (Liesveld) een allodiale bezitting van Herbaren was, in tegenstelling tot het gerecht aldaar, dat een leen van Voorne was. Op 22 Maart 1321 is Harbaren Florekensz. reeds overleden en wordt zijn zoon Arnoud beleend met Ammers-Graveland. Het is dus uitgesloten dat Herbaren Florekensz. identiek zou kunnen zijn met heer Herbaren van Liesveld die in 1332 het huis te Tul bezat, zoals de heer Vermast voor mogelijk houdt (k. 204 en 205). De veronderstelling dat Herbaren zijn goederen reeds tijdens zijn leven aan zijn zoon Arnoud overgedragen zou hebben komt hiermede van zelf te vervallen. Ook weten wij thans zeker, dat Herbaren Florekensz. zelf in het bezit is gekomen van de gerechten van Gelkenesse en half Nieuwpoort, waaraan de heer Vermast op k. 205 twijfelt.

Van Arnoud II van Liesveld is wel meer bekend dan schrijver vermeldt. Voor de eerste maal treffen wij hem aan in de akte van 22 Juni 1319 zoeven genoemd. In 1321 volgt hij zijn vader op als heer van Ammers Gravelant. In het jaar daarop geeft hij met Gijsbert van Langerak een handvest aan Nieuwpoort. Hij moet zijn vader dus ook opgevolgd zijn als heer van Gelkenesse en half Nieuwpoort. Op 22 Juni 1331 komt Arnoud van Liesveld voor in een oorkonde, waarin hij namens de graaf optreedt [21]. In 1333 wordt hij genoemd in de Rekeningen van het Henegouwse huis [22], nogmaals in de rekening over 1334 [23]. Op 21 Maart 1335 wordt gesproken van een hoeve bouwland in de parochie van Goudriaan in het gerecht van Arnoldus van Liesvelt, knape, te weten in Poedelwijc [24]. Dat Arnoud inderdaad in het bezit was van een (het?) gerecht in Puedelwijk blijkt uit een akte in de Hollandse leenregisters dd. 1 Mrt.1339, waarin gesproken wordt van „1 ½ hoeve land in Puedelswijck in heren Arnoudsambacht van Liesveld" [25].

Uit deze akte blijkt tevens dat Arnoud II intussen tot ridder geslagen was. Waarschijn-lijk is hij kort daarna overleden. Zijn zoon Hartbaren III volgt hem op in zijn lenen. Alvorens tot de behandeling van deze Herbaren III over te gaan, willen we toch eerst nog de vraag trachten te beantwoorden of Arnoud II de enige zoon van Herberen Florkensz. geweest is. De oorkonden leren ons, dat dit niet het geval geweest is, en dat Herbaren Florkensz. naast Arnoud II nog een zoon Herbaren II heeft nagelaten, die ten dele in dezelfde tijd als zijn neef Herbaren III (zoon van Arnoud II) in de oorkonden voorkomt. Dit feit maakt het soms moeilijk uit te maken met welke Herbaren, de oom of de neef, wij in de oorkonden te doen hebben.

Wij zullen nu eerst trachten de figuur van Herbaren van Liesveld II, de zoon van Herbaren I Florekynsz. tot leven te wekken. Dat hij inderdaad een zoon van laatstgenoemde is blijkt uit een akte in de leenregisters van de Leck en Polanen dd. 22 Nov. 1329 [26]. In deze akte wordt vermeldt „heer Herberen Herberen Florekynsz.z.", die een ambacht bezit te Sliedrecht. Bovendien zien we hier dat Herberen toen reeds ridder was, terwijl Arnoud II die waardigheid eerst tussen 1335-1339 deelachtig werd. W e moeten hieruit dus afleiden, dat heer Herbaren II een oudere broeder van Arnoud II geweest is. Op 11 Juli 1332 belooft hij aan de stad Utrecht haar geen schade te zullen doen uit zijn huis te Tulle in de oorlog, die zij en de bisschop voeren tegen Willem van Duvenvoerde en Henric van der Lecke [27].

Op 1 Maart 1333 [?] ontvangt hij van de bisschop „potestatem celebrandi in mansione sua de Herten in lapide portabili ad revocacionem coram sua familia” [28].

Op 17 Oct.1343 is hij getuige voor de bisschop van Utrecht [29].

Welke heer Herbaren in de oorlog met Utrecht in 1351 gevangen geraakt is, is onzeker, aangezien Herbaren III, de zoon van Arnoud II, zeker in 1353 ook al ridder was. Op 22 Nov. 1359 is deze heer Herbaren II nog in het bezit van één der drie ambachten waaruit Sliedrecht toen bestond [30].

Het is niet met zekerheid uit te maken of hij nog in latere akten voorkomt, daar er omstreeks 1360 drie [!] personen van de naam heer Herbaren van Liesveld tegelijk leefden, die de heer Vermast als één persoon beschouwd heeft [!].

Een andere zoon van Herbaren Florkensz. kan nog geweest zijn: Jan van Liesveld, die in 1312 een geschil had met Cnoip van Benscoip over den tiend van Bonscoit [31], en die op 28 Dec. 1325 en op 27 Dec. 1326 optreedt als getuige voor Everaert van Stoutenberch wiens „mage" hij is [32].

In 1327 is hij „mage" van Adam van Lockhorst [33]. Ook van hem is ons verder niets bekend.

Thans gaan wij over tot Herbaren III van Liesveld, zoon van Arnoud ll. Zoals wij reeds zagen, is het niet zeker of hij het was of zijn gelijknamige oom (of misschien zijn zoon?), die in de oorlog met Utrecht anno 1351 gevangen is geraakt. Op 31 Juli 1353 gaat hij met heer Jan here van Langerak een overeenkomst aan over het berechten van misdadigers te Nieuwpoort. In 1353 beleent hij Herbaren van Riede, heer van Pendrecht, met 3 hoeven land in zijn ambacht van Ammers Graveland [34] .

Een aantekening in de Holl. leenregisters dd. 3 Dec. 1355 vermeldt, dat heer Herberen van Liesvelt Arentsz. het huys te Liesveld ten erfleen heeft ontvangen [35]. In een ongedateerde lijst (die te stellen is op 1356) vindt men: „Dit sijn degenen die brieven hebben op des graven rentmeester van Zuidholland" [36]. Op welke lijst o.a. voorkomen heer Harberen van Liesvelt heeren Harberensz. en heer Harbaren van Liesvelt heer Aerntsz. Hieruit blijkt, dat heer Harbaren in 1356 reeds een gelijknamige zoon had, die eveneens ridder was. Op 23 Febr. 1360 doet de Jonker van Bloys uitspraak in het geschil tussen heer Herbaren van Liesvelt en Pontiaen van Lakervelt, poorter van Schoonhoven, waarbij beslist wordt, dat heer Herbaren de visserij, die hij van Oudmunster in pacht heeft, zal behouden, tegen een uitkering van 16 pond zwarte Tourn. sjaers of 160 pond ineens aan Pontiaen [37]; op 7 Oct.1360 geven Jan van Langerak, ridder en Herbaren van Liesvelt, ridder, aan Nieuwpoort een privilege omtrent de voogdij der wezen [38]. In het volgend jaar (1361) zegelt hij een akte voor de gravin van Holland. Zijn hieraan hangend zegel is beschreven bij de Raadt [39].

Op 9 Febr.1363 verklaart Dirk heer van Brederode, dat de hertogin van Brabant hem door middel van haar rentmeester van Noordholland, Dirk van Hodenpijl, verschillen-de sommen geld heeft betaald o.a. „30 vieux écus semblables, plus 8 écus de Bruges, en remboursement de pareilles sommes avancées par lui l'une aux Herbaren van Liesvelt, Ie vieux et Ie jeune, l'autre à Steven van Nijvelt" [40].

Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat hier sprake is van vader en zoon, beiden heer Herbaren genoemd. Mogen we hieruit afleiden, dat de vader op die datum nog in leven was, dan moet hij tussen 9 Febr. en 21 Nov. 1363 overleden zijn, zoals wij nader zullen zien.

Uit zijn huwelijk met een vrouw waarvan de naam ons onbekend gebleven is, sproten drie kinderen: Herbaren IV, Beatrix en een dochter waarvan de naam niet gebleken is. Herbaren IV van Liesveld, ridder, komt voor het eerst tesamen voor met zijn vader in het jaar 1356, vervolgens in de eveneens reeds besproken akte van 9 Febr. 1363.

Op 21 Nov. 1363 [41], doet heer Jan van Bloys heer van Schoonhoven en van der Goude uitspraak over alle geschillen tussen heer Jan van Langerak en heer Harbar van Lijesvelt. Het eerste punt van geschil ging over dat deel van de tienden van Ghelkenesse dat heer Herbaren van heer Jan in leen houdt. De uitspraak luidt dat heer Herbaren moet bewijzen dat hij dit leen tijdig van heer Jan op Langerak verzocht heeft. Het 3de punt van de uitspraak luidde: „van alsulcken gelde als heer Harbaren van Lyesvelt die oude schuldig bleef heeren Harbaren erfname van Rijede, zal heer Herbaren die nu is heren Jan voirs. voldoen van alsoo veel als men ter waerheit vinden mach dat heeren Harbaren voers. mit rechte daerof toebehoeren mach, om gevoechswille ende niet van rechtswegen". Het vierde punt, het geschil over het achterstallige geld van de tienden van den Cortenlande, zal nader door hun beider rentmeesters besproken worden. Het zesde punt vooral is voor ons van belang, vandaar dat de tekst hier letterlijk volgt: „Ende die twee heergewaden die voirs (cenen) sijn van den voirs. thienden van heeren Herberens doet ende sijnre dochter, wil mijn heer in sijn hant hebben binnen 14 dagen, rocke mede te coepen daerse mijn heer gheven wil". Hier blijkt dus uit dat heer Herbaren III vóór 21 Nov. overleden is, terwijl hij op 9 Febr. waarschijnlijk nog in leven was. Met „sijnre dochter" moet wel een andere bedoeld zijn dan Beatrix die gehuwd was met Hendrik van der Woert, want Beatrix was nog in 1383 in leven. Op 10 Nov.1364 wordt heer Herbaren IV door Mechtelt vrouwe van Voorne als oom en voogd over „Heynricx kinder van der Woerd gewonnen bij heer Herberensdochter van Liesvelt" met het goed ter Woerdt beleend ten behoeve van deze kinderen [42]. Wij zullen hier niet alle akten opsommen waarin Herbaren IV voorkomt. In 1368 was hij baljuw van Zuidholland [43].

Blijkbaar heeft heer Herberen IV gepoogd het huis en goed van Liesvelt te gelde te maken, hij verkocht namelijk dit bezit aan de heer van Arkel. Deze verkoop is echter ten slotte weer teniet gedaan, want op 17 April 1379 [44] doet de heer van Arkel weer afstand van zijn koop en wordt heer Herberen IV door hertog Albrecht opnieuw beleend met het goed.

Op 28 Mei 1380 beleent Jan van Chastillon heer Herbaern heere van Liesveld met „alsulcke visscherije als wij hebben van Scoenhoven noordtwaerts streckende tot oud Ammers toe, uytgeset ons aandeel van der visscherij van Cochem, dat wij behouden". Onder staat „Ende an deselven visscherije heeft Vrouwe Lijsbeth van Liesvelt, die nu is, hore lijftocht" [45]. Wanneer Gerard van der Woert, neef van heer Herbaren IV, op 4 Juli 1383 een huwelijksverdrag aangaat met Sophia zuster van heer Otto heer van Heukelom, belooft heer Herbaren IV dat hij al zijn leengoederen aan zijn leenheren zal opdragen en wederom in leen zal ontvangen zodanig, dat zij bij zijn kinderloos overlijden zullen versterven op Gerard voornoemd.

Een andere bepaling van dit contract is dat de moeder van Gerard (Beatrix van Liesveld) „alle besterfte die haar aankomen mag van heer Herbaren here van Liesveld, haar broeder voors. zal opdragen ten behoeve van Gerard voornoemd [46]. Op 26 Juli d.a.v. wordt hij door den heer van Arkel op deze voorwaarde met zijn Arkelse goederen beleend, behoudens ook „Vrouwe Lijsbetten, sijnen wijve" haar lijftocht [47]. Eerst op 26 Juni 1385 draagt heer Harberen het huis te Liesveld aan hertog Albrecht op om het op genoemde voorwaarde weer in leen te ontvangen [48].

Ook in de oudste stadsrekening van Dordrecht (p.101) komt hij nog voor: „Dit sijn sommige onwillige die geboden waren te lenene daer men niet op ontfaen en heeft o.a. Heer Herbaren van Liesvelt 3 pond". Heer Herbaren IV is gehuwd geweest met Lijsbeth van Bueren. Immers wanneer de naaste verwanten van Lyesbet van Bronckhorst vrouwe van Buren oorkonden dat deze van haar huwelijksgave 56 morgen land gekocht heeft, vinden we onder deze verwanten Lijsebet van Bueren vrouwe van Liesvelt, 23 Sept.1362 [49]. Dat zij op 26 Juli 1383 nog in leven was, zagen wij reeds.

Na zijn kinderloze dood (vóór 17 Oct.1391) zijn zijn lenen overgegaan op Gerrit van Heemskerk van der Woerdt, zoon van Beatrix van Liesveld en Henric van der Woerdt. Het is bijna onbegrijpelijk dat de heer Vermast (k. 251) niet gezien heeft dat Beatrix van Liesveld geen zuster geweest kan zijn van heer Herbaren III, de zoon van Arnoud II van Liesveld. Immers zij wordt in de oorkonden uitdrukkelijk genoemd Beatrix heer Herbarensdochter van Liesveld. De verwarring zal bij de heer Vermast ontstaan zijn, doordat hij in drie verschillende Herbarens van Liesveld één en dezelfde persoon meende te moeten zien, waardoor er in zijn genealogie geen plaats overbleef voor een Beatrix heer Herbarensdochter. Dat Beatrix nog een zuster gehad moet hebben blijkt uit de besproken oorkonde van 21 Nov. 1363 waarin gesproken wordt over „die twee heergewaden", “van den voirs. Thienden van heeren Herberens doet ende sijnre dochter". Het is niet mijn bedoeling om hier nader in te gaan op de verdere vererving van de goederen van Liesveld, waarover nog al wat te doen is geweest, meer dan de eenvoudige opsomming van de schrijver doet vermoeden.

Wel komt het mij noodzakelijk voor nog een enkel woord te wijden aan de herkomst van Herbaren Floerkynsz. De heer Vermast redeneert (k. 204) blijkbaar aldus: Ik heb gevonden dat Herbaren Floerkynsz.' afstammelingen een van dat van Arkel afwijkend wapen voerden (zie maar naar de door mij gevonden zegels). Bastaarden veranderen gemakkelijker van wapen dan wettige afstammelingen. Floerkyn, de vader van Herbaren, zal wel een broer van Arnoud I geweest zijn, dus aangenomen dat Floerkyn wegens zijn wapen een bastaard was, moet Arnoud I ook wel een bastaard geweest zijn (tot zover in het kort de heer Vermast). Een dergelijke voorstelling van zaken is echter volkomen onhoudbaar. Inderdaad voerde het geslacht afstammend van Herbaren Floerkyns een geheel ander dan het bekende Arkel wapen. Dat feit was reeds aan Simon van Leeuwen bekend, Rietstap wijst er op, en ook de Raadt in zijn „Sceaux Armoiriés" beschrijft Liesveld-zegels. In dit wapen vindt men geen enkele aanwijzing die op bastaardij wijst; en dat een bastaard gemakkelijk zijn voorvaderlijk wapen verliet, is beslist onjuist, de bastaarden uit de Arkel-groep (die bij tientallen te tellen zijn) zijn juist te herkennen door hun vasthouden aan het traditionele Arkel-wapen. Bovendien was Arnoud I een wettige zoon van heer Herbaren van den Berghe en is hij zijn vader in zijn lenen heel normaal opgevolgd, zoals ik boven heb uiteengezet. Het kan dus niet aan redelijke twijfel onderhevig zijn, dat Herbaren Floerkynsz. behoorde tot een geheel ander geslacht dat een dwarsbalk vergezeld van korenaren of iets dergelijks voerde. Toch was hij op de een of andere wijze aan de Arkels verwant, immers Jan heer van Arkel noemt hem „neve", en ook de naam Herbaren wijst daar op.

Op welke wijze kan deze verwantschap dan op „normale" wijze verklaard worden? Men zou bijvoorbeeld aan kunnen nemen dat heer Herbaren van den Berghe behalve een (hypothetische) dochter, die gehuwd was met Wouter uten Goy heer van Langerak, ook nog een dochter gehad heeft gehuwd met een Floris uit een geslacht, dat het latere Liesveld wapen voerde.

Een tijdlang heb ik ook gemeend, dat Herbaren Florekensz. een bastaard zou geweest zijn, die dan getooid was met de voornaam van zijn moeder Florekyn, maar ook tegen een dergelijke constructie rezen bezwaren, in de eerste plaats vertoont het wapen geen spoor van bastaardij, en in de tweede plaats wordt Herbaren toch ook wel een enkele maal als Herbaren Florensz. aangeduid. Waarom bij voorkeur de verkleinvorm Floreken gebruikt wordt blijft raadselachtig; evenmin is het mij mogelijk te verklaren wat de van den Berghe's bewogen heeft nog bij hun leven vrijwel al hun goederen over te doen aan deze naamloze Herbaren (financiële moeilijkheden?) Of er meer geweest zijn die het onderhavige Liesveld-wapen gevoerd hebben is mij niet bekend. Mochten de korenaren inderdaad lischdodden zijn zoals de heer Vermast stelt en dan aan het wapen toegevoegd in verband met het bezit van Liesveld, dan zouden wij dus moeten letten op geslachten die een enkele dwarsbalk als wapen voerden.

Tenslotte wil ik los van deze bijdragen nog een opmerking maken, Op kol.171 van de jaargang 1950 publiceert de heer Vermast de volledige tekst van de oorkonde van 25 Juni 1254, en zegt daarbij dat „deze oorkonde oogenschijnlijk onopgemerkt is gebleven" en toch van groot belang is voor de Arkel- kwestie. De heer Vermast eigent zich echter hiermede een vondst toe door de heer J. P. de Man gedaan en door wijlen de heer J. de Groot gepubliceerd, hoewel niet de volledige tekst werd gegeven (zie Ned. Leeuw, jg. 1940, k. 470). De heer Vermast heeft blijkbaar over het hoofd gezien, dat de inhoud van deze oorkonde benut is voor de volgende Arkelpublicaties, en dat zijn verdere beschouwingen dus in het geheel geen nieuw gezichtspunt opleveren.

N.B. In het Rijksarchief te Haarlem berust een collectie registers, bevattende afschriften van registers behorende tot de Hollandse leenkamer. Waar door mij als bron genoemd is R.A.H. Coll. Aanwinsten no. . ., wordt deze serie bedoeld.

  1. de Fremery, no. 158
  2. Cartul Marienweert, no. 28
  3. v. d. Bergh II no. 331
  4. de Fremery, no. 220
  5. v. d. Bergh II no. 684
  6. de Fremery no. 267
  7. v. d. Bergh II no. 847
  8. v. d. Bergh II no. 946
  9. A.R.A. Leenkamer 7, fol. 2v
  10. Brom, Regesten Sticht Utrecht, no. 2928
  11. R.A.H. Coll. Aanw. 57 fol. 328v
  12. Muller, „Regesta Hannonensia", p. 73
  13. v. Mieris 11, p. 225
  14. R.A.H. Coll. Aanw. 57, fol. 329v
  15. v. Mieris II, p. 265
  16. Muller, „Regesta Hannonensia", p. 73
  17. idem, p. 100
  18. A.R.A. Leenkamer 7, fol. 27v
  19. Reg. Hann., p. 73
  20. R.A.H. Coll. Aanw. 56, fol. 44 en 45
  21. R.A.H. Coll. Aanw. 34, Amstelland fol. 44
  22. Uitgegeven door Dr. Smit, dl. II, p. 68
  23. idem, p. 62
  24. Inv. arch. Kapittel ten Dom te Utrecht, no. 2694
  25. R.A.H. Coll. Aanw. 36, fol. 249v
  26. Inv. 44, fol. 138; Arch Nassau Domeinraad, dl. I, stuk 5, p. 137
  27. Muller, „Regesten van het archief der stad Utrecht", no. 173
  28. Reg. en Rek. Bisdom Utrecht, I, p. 419
  29. Regesten bisschoppen van Utrecht, no. 752
  30. R.A.H. Coll. Aanw. 44, fol. 233
  31. Reg. bisscboppen van Utrecht I, no. 327
  32. De eerste akte is te vinden in de Regesten van de Bisschoppen van Utrecht I, no 498, en de 2e bij v. Mieris II, p. 410. Hier is waarschijnlijk sprake van dezelfde akte.
  33. Gen. Herald. Bladen IV, p. 250
  34. de Raadt, „Sceaux Armoiriés" II, p. 345
  35. R.A.H. Coll. Aanw. 42, fol. 58
  36. R.A.H. Coll. Aanw. 37, fol. 147v
  37. R.A.H. Coll. Aanw. 50, fol. 82v
  38. Versl. en Meded. Oud Vad. Rechtsbronnen IV, p. 25
  39. Sceaux Armoiriés II, p. 345
  40. Inv. des archives de la Belgique I, IV, no. 2038
  41. R.A.H. Coll. Aanw. 50, fol. 32
  42. R.A.H. Coll. Aanw. 57, fol. 332v
  43. Balen, „Dordrecht", p. 7
  44. R.A.H. Coll. Aanw. 44, fol. 243
  45. R.A.H. Coll. Aanw. 51, fol. 40
  46. Batavia Illustrata, p.1182
  47. Batavia Illustrata, p. 1182
  48. v. Mieris 111, p. 425
  49. Archief Heren en graven van Culemborg, regest 198